1 Thessalonians 4

1) Voorts

Of, wat overig is, broeders.

2) Heere

Dat is, in den naam des Heeren Jezus of om Jezus Christus' wil. Zie 2 Cor. 5:20.

2Co 5.20

3) ontvangen

Dat is, geleerd of onderwezen zijt.

4) wat

Hij spreekt hier niet van enige verholene geheime bevelen, maar van openbare, die Hij daarna weder herhaalt.

5) door

Dat is, vanwege den Heere, of uit last des Heeren Jezus.

6) de

Dat is, hetgeen God van u eist, of wil gedaan hebben.

7) heiligmaking

Dit woord kan in het algemeen genomen worden voor allerlei heiligheid of in het bijzonder voor de kuisheid of eerbaarheid, gelijk hierna verklaard wordt.

8) zijn

Dat is, Zijn lichaam, hetwelk naar een Hebreeuwse wijze van spreken alzo genaamd wordt, omdat het een werktuig der ziel is.

9) ere

Dat is, eerbaarheid. Want niets onteert het lichaam des mensen meer dan onkuisheid. Zie 1 Cor. 6:16, enz.

1Co 6.16
10) [kwade]

Of, ontuchtige beweging.

11) niet kennen

Namelijk gelijk het behoort, en Hij in Zijn woord Zich geopenbaard heeft, 2 Thess. 1:8. Anderszins kennen de heidenen God ook uit de natuur, doch deze kennis was niet krachtig genoeg om hen tot Zijne liefde en gehoorzaamheid behoorlijk te bewegen; Rom. 1:19, enz.

2Th 1.8 Ro 1.19
12) vertrede

Gr. overklimmen, en betekent iemand door geweld verongelijken, of meer afnemen dan behoorlijk is, gelijk het volgende woord verklaart.

13) bedriege

Gr. vergierige; hetwelk betekent iemand uit gierigheid bedriegen of verongelijken. Zie 2 Cor. 1:2, en 2 Cor. 12:17.

2Co 1.2 12.17
14) onreinheid

Hieronder begrijpt de apostel niet alleen de ontuchtigheid, maar ook de gierigheid en onrechtvaardigheid, waardoor de ziel zelve bezoedeld wordt.

15) [dit]

Dat is, deze voorgemelde bevelen, gelijk hij die in 1 Thess. 4:2 heeft genoemd.

1Th 4.2

16) geen

Namelijk alleen, maar voornamelijk God, die zelf deze bevelen, door Zijne profeten en apostelen, heeft gegeven.

17) in

Dit kan •f van de apostelen verstaan worden, die door Gods Geest gedreven zijnde, deze bevelen hebben gegeven; •f ook van alle Christenen, die door Gods Geest zijn geheiligd, opdat zij niet meer de begeerten des vleses, maar des Geestes zouden volgen; Gal. 5:24, Gal. 5:25.

Ga 5.24,25
18) van God

Gr. godgeleerden; waarvan zie Joh. 6:45.

Joh 6.45
19) gij doet

Dat is, gij bewijst ook metterdaad, dat gij de broeders liefhebt.

20) u benaarstigt

Namelijk als die doen die naar eer staan, of eer ergens in stellen, gelijk het Griekse woord medebrengt. Dit zegt de apostel, omdat de wereldse mensen gemeenlijk eer stellen en naarstig zijn, om zich met vele dingen te bemoeien, die hen zelfs niet aangaan, tegen welk gebrek hij de gelovigen hier waarschuwt, en vermaant hen liever eer te zoeken en zich te benaarstigen, om in stilte hun eigen dingen waar te nemen.

21) met

Namelijk om u en de uwen van behoorlijke nooddruft te verzorgen. Hetwelk de apostel spreekt tot degenen, die, onder het deksel van zich met algemene zaken buiten hun beroep te bemoeien, op anderen lieden arbeid zochten te leven, waarvan breder gesproken wordt 2 Thess. 3:10, enz.

2Th 3.10
22) eerlijk

Dat is, buiten opspraak. Want de heidenen zelfs misprijzen ook zulk doen. Het Griekse woord betekent, hetgeen welvoegt of welstaat.

23) die

Dat is, die nog van het geloof vreemd zijn, gelijk 1 Cor. 5:12.

1Co 5.12

24) geen

Of, geens, of niemand; namelijk dergenen die buiten zijn; want het Griekse woord kan beide lijden.

25) die ontslapen

Dat is, gestorven of gerust zijn, gelijk Joh. 11:11, enz.

Joh 11.11

26) gelijk

Hiermede toont de apostel dat hij niet alle droefheid over de gestorvenen verbiedt, die ook Christus zelf over Lazarus, Joh. 11:35; de gemeente over Stefanus, Hand. 8:2; en Paulus over Epafroditus, als hij dodelijk krank was,

Joh 11.35 Ac 8.2

Filipp. 2:27, bewezen hebben; maar hij spreekt hier alleen van de onmatige en heidense droefheid.

Php 2.27

27) die gene

Namelijk der zalige opstanding, waarvan hij in de volgende verzen spreekt. Want hoewel de heidenen aan de onsterfelijkheid der zielen geloofden, nochtans hebben zijn nooit de opstanding der lichamen en wedervereniging met hunne zielen kunnen begrijpen of geloven. Zie Hand. 17:32, en Hand. 26:23, enz.

Ac 17.32 26.23
28) in

Of, door Jezus, dat is, door de kracht van Jezus, den rechter der levenden en doden; Joh. 5:21, enz.

Joh 5.21

29) [weder]

Namelijk in het leven en in heerlijkheid, wanneer Hij hen uit de graven zal opgewekt en met hunne zielen zal verenigd hebben.

30) met

Namelijk als Hij zal verschijnen uit den hemel ten laatsten dage, in het oordeel.

31) door

Gr. in het woord des Heeren; waardoor sommigen verstaan de beloften van Christus, Matth. 24:31; Joh. 5:28; daar bijna dergelijke woorden staan. Anderen een bijzondere en nadere openbaring van Christus hiervan aan Paulus geschied, gelijk Hij betuigt 1 Cor. 15:51

Mt 24.31 Joh 5.28 1Co 15.51

32) wij, die

Namelijk gelovigen mensen, stellende zichzelven ook daaronder, om de onzekerheid van den dag van Christus' toekomst. Zie hiervan verder 1 Cor. 15:51.

1Co 15.51

33) voorkomen

Namelijk om van Christus verheerlijkt te worden.

34) een geroep

Het Griekse woord Keleusma betekent eigenlijk een geroep, dat met een bevel gevoegd is, gelijk aan degenen placht te geschieden, die enig werk gelijkelijk moeten doen, of een schip gelijkelijk voortroeien, of een strijd beginnen.

35) de stem

Wat dit voor ene stem of bazuin zal zijn, verklaart de Schrift niet breder, dan, daardoor wordt de grote macht en heerlijkheid van Christus in Zijn tweede toekomst voor ogen gesteld, die met Zijne engelen, als een overste zijn leger, met trompettengeluid en groot geschal zal komen, hetwelk schrikkelijk zal zijn voor zijne vijanden, en moed en troost geven aan zijne vrienden. Zie dergelijke beschrijvingen Matth. 25:31; Joh. 5:28; 1 Cor. 15:52; 2 Thess. 1:7, 2 Thess. 1:8; Jud.:14; Openb. 11:15.

Mt 25.31 Joh 5.28 1Co 15.52 2Th 1.7,8 Re 11.15

36) des archangels

Dat is, van den oversten engel, die hier uitdrukkelijk wordt onderscheiden van Christus. Zie hiervan nader Jud.:9.

37) in Christus

Dat is, in het geloof van Christus, gelijk Openb. 14:13.

Re 14.13
38) opgenomen

Gr. gerukt, getrokken; namelijk nadat zij zullen veranderd en Zijn verheerlijkt lichaam in een ogenblik tijds gelijkvormig gemaakt zijn; 1 Cor. 15:51; Filipp. 3:20, Filipp. 3:21.

1Co 15.51 Php 3.20,21

39) in de wolken

Die namelijk als een wagen zullen zijn, waardoor zij tot Christus in de lucht opgevoerd zullen worden, gelijk van Elia gezegd wordt, 2 Kon. 2:11, en van Christus zelf, Hand. 1:9.

2Ki 2.11 Ac 1.9

40) in de lucht

Namelijk waar Hij Zijn gericht zal houden, voor de ogen aller mensen, die door de engelen zullen bijeengebracht zijn tot Zijne rechter- en tot Zijne linkerhand. Zie Matth. 25:31, enz.; Openb. 1:7.

Mt 25.31 Re 1.7

41) met den Heere

Namelijk Christus Jezus in den hemel; Joh. 14:2, Joh. 14:3.

Joh 14.2,3
42) met

Gr. in deze woorden; dat is, redenen of bedenkingen.

Copyright information for DutKant